De gaskamers ontkennen is grof (interview)
Boven de toegangspoort staat in koene letters: ‘Arbeit macht frei’. Het Rotterdamse theatergezelschap Hotel Modern bouwde Auschwitz na voor de voorstelling Kamp. Een maquette van honderd vierkante meter vult de studiovloer waar de groep repeteert. Op handen en voeten kruipen Herman Helle, Arlène Hoornweg en Pauline Kalker door het miniatuur-concentratiekamp, langs barakken en prikkeldraad, langs wachttorens en gearriveerde treinen. “Laat de zwaluwen eens horen”, roept Kalker naar de geluidsman. Tegen een zachte achtergrondruis kwinkeleren tere vogels. Kalker knikt nadenkend: “Wel schrijnend, die lieve geluidjes terwijl je ziet hoe de mensen de blokken in worden gejaagd.”
De geluidjes werden in Auschwitz opgenomen, toen de makers er rondwandelden. In het stuk wordt niet gesproken, het enige dat je hoort zijn die geluiden. En de mensen, dat zijn niet de acteurs op het podium, maar uitsluitend poppen van ijzerdraad, stof en klei. Poppen zo klein als een vinger, en bijna even dun. Honderd bewakers en bijna vierduizend gevangenen. Sommigen liggen wit en bloot op elkaar, die zijn al gestorven. Anderen staan op appèl, in lange, grauwe rijen. Met tientallen tegelijk zijn ze vastgepind op kartonnen borden, die driftig heen en weer worden geschoven. Minicamera’s zoomen op de poppen in of glijden als vliegtuigen over de maquette, waardoor de wezentjes daar beneden nog nietiger lijken.
De spelers bedienen de camera’s zelf. Ze volgen de slachtoffers ook in hun laatste uren. “Nadat de camera in de gaskamer zwart is geworden”, legt Kalker aan Helle en Hoornweg uit, “ga je naar de SS’er die door een gaatje kijkt.” Behoedzame handen manoeuvreren door de krochten van een kniehoog gebouw en stoppen bij een deur. De SS’er die net de stervenden heeft bespied kijkt even de camera in. Brutaal en een beetje vaag, alsof hij beschonken is.
Over het kamp dat speciaal voor de vernietiging van zijn bewoners gebouwd werd, zijn maar weinig theatervoorstellingen gemaakt. Tenminste, over de gruwelen die zich in het kamp zelf afspeelden, niet ervoor of erna. “Auschwitz wordt nog steeds verdrongen”, zegt Kalker als de repetitie is afgelopen. “Heel begrijpelijk. Maar wie de mens echt wil leren kennen, moet die duistere werkelijkheid toch onder ogen zien. Ik vind het niet grof om de gaskamers in beeld te brengen. Ik vind het grof om ze te ontkennen. Je doet de slachtoffers onrecht als je niet de hele waarheid toont.” Kalkers grootvader stierf in Auschwitz.·”Hij zal nooit weten dat ik besta. Maar ik moet dit toch voor hem doen, ik moet weten hoe het daar was.” Natuurlijk, een weergave op het toneel schiet altijd tekort. “Aan de ene kant moet je zo realistisch mogelijk blijven”, meent beeldend kunstenaar Helle. “Je kunt niet zelf iets verzinnen. Aan de andere kant mag dat realisme niet de pietepeuterigheid van een modelspoorbaan krijgen. Daarom gebruiken we veel ruwe materialen, zoals kartonnen dozen en grijs pakpapier.” Hoornweg zegt ineens fel: “Je kunt de realiteit niet tonen. Wel de massaliteit. Omdat het publiek vanaf de tribune een overzicht over het hele terrein heeft, ziet het hoe het moorden georganiseerd is. Het ziet de doodsfabriek.”
Komen er in Kamp dan helemaal geen personages voor, geen individuele lotgevallen? Kalker: “Toch weI. Een man pleegt zelfmoord in het prikkeldraad. Een vrouw wordt de gaskamer in gedreven en stribbelt tegen. Je moet je met hen identificeren, anders kun je hen niet spelen. Je moet je zelfs identificeren met zo’n spiedende SS’er, anders blijft het onvoorstelbaar.” Helle: “Hoe zagen de daders die joden? Zoals ik de hoertjes zie achter het hek bij de Keileweg. Met instinctieve afkeer. Ze waren ziek, ze zaten onder de luizen, ze stonken. Dan heb je al een afstand. En als je je ook niet kunt verplaatsen in anderen en je zuipt, nou, dan lukt het moorden wel.”
Niet dat Hotel Modern alleen maar lelijkheid toont. “Als je verschrikking op verschrikking stapelt”, zegt Kalker, “wordt de toeschouwer murw gebeukt. Er moet ook ruimte zijn voor schoonheid.” Krijg je dan geen kitsch? Hoornweg: “Kitscherig zijn de figuranten in films als Schindler’s List. Die zijn zo duidelijk geschminkt en voor de film verkleed. Onze poppen zijn zo overduidelijk niet echt dat ze juist weer echter worden dan die figuranten. Ze hebben totaal geen glamour, ze hebben iets naakts, iets weerloos.” Spreken doen ze niet omdat het dan te veel op poppenkast zou gaan lijken. “Ze hebben een eigen aura, en daar geloof je in. Zodra je hen laat praten verliest het z’n realiteit.” Pauline Kalker beent door de maquette en pakt een van de borden op. “Hier, het orkest van Auschwitz, dat heeft echt bestaan.” De een bespeelt een viool, de ander een klarinet, de een kijkt sip, de ander monter: elk poppetje is anders. “Omdat ze liefdevol gemaakt zijn, al die popjes van ons, ontsnappen wij aan cynisme. Cynisme blokkeert het gevoel. Terwijl ik hoop dat de toeschouwers niet alleen verstandelijk maar ook gevoelsmatig gaan beseffen wat genocide is. Aan de mensen die in Auschwitz waren hebben wij niets te vertellen. Maar aan de mensen die niet in Auschwitz waren vertellen we misschien toch iets nieuws.”
12-11-2005