Een mannetje met een bezem
Auschwitz. Oorspronkelijk alleen maar de naam van een vredig dorpje, maar na de Tweede Wereldoorlog synoniem voor de hel die mensen voor elkaar kunnen scheppen. Hoe kun je daar een theaterproductie van maken, vraag je je af.
Hotel Modern is het gelukt. Ze hebben het kamp in miniatuur nagebouwd op het toneel, en bevolkt met duizenden miniatuurmensjes: poppetjes in kamp- en SS-uniformpjes. Je beleeft één dag in het kamp mee. Je overziet het terrein met een adelaarsblik, en doordat allerlei gebeurtenissen van dichtbij worden opgenomen met een hand-held camera, en de beelden op de achterwand van het toneel worden geprojecteerd, sta je tegelijkertijd van aangezicht tot aangezicht met de hoofdrolspelers, poppetjes van acht centimeter groot.
Er wordt niet gesproken. Je hoort wel allerlei geluiden: de trein, de vogels, het getimmer en geveeg van de gevangenen, en de eindeloze, eindeloze, eindeloze slagenregen waarmee een uitgeputte man wordt doodgeranseld.
De mensen van Theatergroep Hotel Modern, Pauline Kalker, Arlène Hoornweg en Herman Helle, bewegen zich rustig tussen de gebouwen door, als halfgoden, onzichtbaar voor de kleine mensjes. Met lange, dunne stokjes bewegen ze de poppetjes. Een mannetje veegt het kamp. Van veraf zie je hoe groot het terrein is, hoe desolaat. Hoe hopeloos de taak is. Veeg, veeg, veeg. Veeg, veeg, veeg. Van dichtbij zie je hoe hij zwoegt. Veeg, veeg, veeg. De goden zetten hem in een ander deel van het kamp. Veeg, veeg, veeg. Je weet dat hier geen eind aan zal komen, totdat de dood zal toeslaan.
Op dezelfde manier is de hele productie doordrenkt van de werkelijke verschrikkingen. Hier wordt geen aandacht besteed aan wat wij, weldoorvoede buitenstaanders, als vanzelf als het belangrijkste beschouwen: de rode gloed uit de schoorstenen, het geschreeuw, de honden. Hier ontbreekt elke sensatie. Hier heersen de verschrikkingen van dood, massaliteit, de ontkenning van het individu.
Soms dreigt iets zomaar op je lachspieren te werken: als je ziet dat groepen gevangenen met tientallen op een plaat gemonteerd staan, bijvoorbeeld. Maar dan realiseer je je ineens dat dat precies weergeeft hoe deze mensen behandeld werden: niet als mensen, maar als een massa naamlozen. Soms raak je verveeld, bijvoorbeeld als bij de vrolijke en banale tonen van de Radetzki-mars plaat na plaat na plaat na plaat gevangenen onder de poort met ‘Arbeit macht frei’ door worden geschoven. Het gaat maar door. Er komt geen eind aan. Maar dat, denk je ineens, was ook precies wat er gebeurde. Het ging maar door. Stompzinnig. Machinaal. Dat de platen vervolgens worden opgestapeld en mee het kamp in worden genomen, en hier en daar onder een barak worden gezet als een kaasje onder een stolp, lijkt misschien drie seconden grappig. Maar je snapt weer direct dat het zo ging. Niet letterlijk, maar wel wezenlijk.
En er is meer. De bijna doorzichtige lichaampjes van de naakte mensjes, de stapels schoenen en kleding, de bergen knekels, de hongerogen en de smakkende geluiden waarmee de etenskommen eindeloos worden schoongelikt. De zuipfeesten van de SS’ers. De eenzame die ’s nachts een eind maakt aan zijn lijden door zich tegen de omheinig te gooien die onder stroom staat. De gehangenen. De man die het Zyklon B door de stortkokers gooit. De manier waarop de blikken zijn opgestapeld, zoals dat in werkelijkheid ook zou gebeuren: sommige staan ondersteboven. Mensenwerk. De gaskamers, en de gevangene die de vloer dweilt tussen twee “ladingen” door. Het gepiep waarmee gevangenen de lichamen van hun kampgenoten in de ovens schuiven. Lichaam op baar. Baar naar voren. Ovendeur open. Lichaam naar binnen. Ovendeur dicht. Baar naar achteren. Lichaam op baar. Baar naar voren…
De volgende dag moet ik weer in Rotterdam zijn, mijn geboortestad. Ik loop over het stationsplein, dat nu één grote bouwput is. Ik ken Rotterdam alleen maar als bouwput. Het hart is immers gebombardeerd. Er ligt zand op de grond. Een jongeman staat te vegen. Als hij mij ziet, houdt hij op. Hij komt naar me toe en zegt: “Mevrouw, ik doe heel erg mijn best, hoor!” “Dat zie ik,” antwoord ik. Later zie ik een documentaire over kampen. Een overlevende vertelt dat zijn vader een baantje kreeg in het kamp waar hij zat. Hij moest de barakken vegen. Er staat anderhalve meter Auschwitz in mijn boekenkast. Ik weet dat je niet kunt weten hoe het daar was. Maar nu weet ik dat nóg beter. En een man met een bezem zal voor mij nooit meer gewoon een man met een bezem zijn.
2007